Ze hadden ons gewaarschuwd, de weermannen. We krijgen waar voor ons geld: huizen verdwijnen achter een dwarrelgordijn, velden tooien wit, banen slibben dicht, ... De Waalse sneeuw is zó fysiek aanwezig dat de wereld zich verengd tot enkele meters rond mezelf. Daarbuiten? Onbestaand. Wat overblijft is een verstild cocon met een handvol buren die zich snel naar binnen reppen, wat brandhout onder de arm. Geen wereldse afleiding in dit winters landschap. Je moet het doen met wat je zelf te bieden hebt. Ik word terug geworpen op mezelf, dat "zelf" waar ik al weken in graaf, met louter een put als gevolg, gapend diep en duister en met tegelijkertijd zoveel en zoweinig richtingen dat ik er mijn weg verlies. Ik graaf mezelf de diepte in. Hier in mijn winters biotoop blijf ik graven maar wordt de put als bij wonder een weg. Mijn weg. Alsof ik de beslotenheid van dit barre klimaat nodig heb om richting te vinden. Herboren te worden, door een vlokje dat mijn put in dwarrelt en de kiem voedt die er al jaren wacht, om te groeien naar de zon, en te bloeien in de lente.
Ondertussen warmt de gedachte mijn binnenste, en de kachel mijn huid.